Hoe veilig is het beschermde interieur in Nederland?

Het gaat niet goed met het interieur in Nederland. ‘Verkwanseling van nationaal erfgoed’ en ‘gebrek aan cultureel bewustzijn’ heet het in de inleiding van het interieurboek Van neorenaissance tot postmodernisme dat twee jaar geleden verscheen. Winzucht en desinteresse worden daar als de voornaamste oorzaken genoemd van de manier waarop in Nederland met de historische binnenruimte wordt omgesprongen.

Ofschoon de laatste jaren juist een toename valt te bemerken in de belangstelling voor het eigentijdse interieur lijkt hier van een ander soort interesse sprake te zijn dan wanneer het gaat over het interieurhistorische erfgoed. Waar het aan ontbreekt is een algemeen besef van de waarde van het interieur als kunstvorm en als verschijnsel met een cultuurhistorische dimensie.

Dat deze blinde vlek in het Nederlandse culturele bewustzijn pijnlijke gevolgen heeft voor de bestaansgrond van talloze ‘keymonuments’ van de Nederlandse interieurgeschiedenis is de laatste jaren keer op keer gebleken. Zo was het lijdzaam toezien hoe in de periode 1986-1989 het negentiende-eeuwse kerkinterieur van de Sint Servaas in Maastricht, dat achteraf een van de belangrijkste in het oeuvre van P.J.H. Cuypers bleek te zijn, volledig is ontmanteld. Zo werden in de jaren 1987-1988 enkele irreversibele ingrepen gedaan in de interieurs van de Beurs van H.P. Berlage. En zo werden er in alle stilte plannen gesmeed om in het voorjaar van 1998 het volledige museuminterieur van K.P.C. de Bazel voor het Rembrandthuis uit te breken, zonder dat de cultuurhistorische waarde daarvan zelfs maar werd onderzocht.

Wonderlijk genoeg gaat het hier om historische binnenruimten die in beginsel beschermd zijn: de Monumentenwet van 1988 beschermt ook de interieurs van de gebouwen die als monument zijn aangewezen. Veilig zijn beschermde interieurs echter allerminst. Dit geeft aan dat de problematiek ingewikkelder is dan zij op het eerste gezicht lijkt. Een deel van het probleem schuilt in de eisen die worden gesteld aan het gebruik van gebouwen. Daarnaast is het ook een attitudekwestie. Winzucht, eigenbelang en desinteresse lijken daarbij inderdaad de sleutelwoorden te zijn, overigens evengoed onder collega’s kunsthistorici en cultuurbewakers die werkzaam zijn in beschermde interieurs als elders. Maar de kern van de problematiek is mijns inziens fundamenteler: de gesignaleerde blinde vlek maakt dat men niet weet in welke termen over waardevolle historische binnenruimten zou kunnen worden gesproken, laat staan dat er inzicht bestaat in de criteria op grond waarvan de cultuurhistorische waarde van een interieur kan worden vastgesteld. De moeilijkheid in de regelgeving heeft vooral te maken met de omstandigheid dat interieurs naar hun aard een tussencategorie vormen. Ik wil hier een aanzet geven voor een verheldering op deze punten.

Interieurvriendelijke attitude
Een belangrijk deel van het probleem ligt besloten in het feit dat beschermde gebouwen worden gebruikt. Dit maakt dat de interieurs gemakkelijk worden verbouwd of verwijderd. Immers: oude mode is nooit leuk of pas nadat ook de nieuwe mode weer oud is geworden. En de bruikbaarheid stelt niet alleen eisen aan de esthetiek, maar ook aan de technische voorzieningen, de inrichting en noem maar op. Als de gebouwen niet zouden worden gebruikt zou daarmee de basis voor bescherming welvallen omdat gebouwen zonder bestemming in de regel niet te behouden en dus niet te beschermen zijn, al was het alleen vanwege de kosten van dagelijks onderhoud.

Deze afhankelijkheid die historische interieurs hebben ten opzichte van hun gebruikers maakt ze buitengewoon kwetsbaar. Ze zijn daarom een weinig geliefd onderwerp bij de partijen die bij de bescherming betrokken zijn. Wanneer het gaat om bescherming op grond van de Monumentenwet zijn de partijen in de regel: ambtenaren van monumentenzorg, gemeentebesturen, gemeenteraden, gemeentelijke monumentencommissies en eigenaren en beheerders.

De ambtenaren van monumentenzorg hebben ten aanzien van het interieur nooit een duidelijke positie ingenomen. Het recht van privacy staat vooral het inventariseren en beschrijven van de binnenkant van gebouwen in de weg, met name bij interieurs met een privé karakter, zoals woonhuizen en bedrijfsgebouwen. De relatieve onbekendheid van deze binnenruimten valt de overheid daarom minder te verwijten, hoewel er uiteraard met toestemming van de eigenaren veel meer zou kunnen worden gedaan dan nu het geval is. Zeker wanneer met subsidies grote restauraties worden uitgevoerd. Voor openbare interieurs zoals musea, stations, hotels, kerken, beursgebouwen, stadhuizen en dergelijke geldt dit privacyprobleem veel minder. De achterstand in beschrijving is daar echter vrijwel even groot. Dit geeft al aan dat de prioriteit bij het beschrijven van oudsher bij het exterieur heeft gelegen met alle gevolgen van dien voor de mogelijkheden om interieurs te beschermen. ‘Wat niet weet, wat niet deert’, kan daarom menig eigenaar denken.

Ondanks het precaire punt van de privacy en de wens om ruimte te laten voor verbouwingen in verband met het gebruik van beschermde gebouwen is er bij monumentenzorg sinds kort een kentering merkbaar. Er wordt sinds vorig jaar vaker een beroep gedaan op de schaarse interieurspecialisten wat blijkt uit initiatieven op rijks- en gemeentelijk niveau. Voorts is de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) samen met het Instituut Collectie Nederland (ICN) organisator van een interieurjaar (voorlopig gepland in 2001). Dit om het maatschappelijk draagvlak te vergroten voor wat ook cultureel erfgoed is en de eigenaren, beheerders en gebruikers van gebouwen met bijzondere interieurs daarvan bewust te maken. En er wordt gewerkt aan proefprojecten om de (vaak verouderde en zeer onvolledige) zogenaamde ‘redegevende omschrijving’ van monumenten aan te passen. Ook in de selectiefase van de te beschermen gebouwen uit de periode 1850-1940 wordt in de diverse regio’s meer aandacht aan het interieur besteed dan ooit het geval was. Deze omstandigheden duiden op het voorzichtige begin van een ‘interieurvriendelijker’ attitude bij monumentenzorgers.

Of deze verandering blijvend zal zijn valt te betwijfelen. De andere partijen die betrokken zijn bij de ‘verkwanseling’ van waardevolle interieurs zijn immers ‘de politiek’ en de eigenaren en beheerders. Deze geven vooralsnog weinig blijk van een andere opstelling, uitzonderingen daargelaten. De bestuurders van de Nederlandse gemeenten beslissen over de afgifte van de vergunningen die nodig zijn om monumentale interieurs te verbouwen of te slopen. In het geval van de St. Servaas, de Beurs en het Rembrandthuis zijn die vergunningen ook werkelijk verleend. Politieke en vooral financièle argumenten wegen in de discussies vaak zwaarder dan cultuurhistorische (zo die al worden geformuleerd), en dat is ook het geval bij degenen die de vergunningen aanvragen. Omdat bescherming van monumentale interieurs eigenlijk d··r begint ligt er een grote verantwoordelijkheid bij de eigenaren en beheerders.

Het is dus zaak dat de consequenties van de bescherming duidelijker worden geformuleerd, dat de betrokkenen op de vaak onvervangbare cultuurhistorische waarde ervan worden gewezen en dat de overheid de verantwoordelijkheid neemt voor de financièle middelen.

Scherpere definities
De betrokken partijen hebben enkele belangrijke begrippen tot nu toe onvoldoende gedefinieerd. Het gebrek aan een eenduidige terminologie frustreert elk serieus gesprek over historische interieurs: in de pers, in kringen van monumentenzorgers en zelfs onder kunsthistorici. Op een fundamentele vraag als: ‘wat is een interieur?’ bestaat geen eenduidig antwoord. Er zijn slechts vage noties, wat onvermijdelijk tot spraakverwarring leidt en de discussie bijna onmogelijk maakt.

Een van de oorzaken daarvan is dat de interieurgeschiedenis zich nooit in eenzelfde belangstelling heeft mogen verheugen als de geschiedenis van de architectuur, en dat interieurarchitectuur zich bovendien bevindt tussen architectuur en kunstnijverheid. Dat het hier gaat om een tussencategorie maakt ook dat sommige interieurs in musea en andere in monumenten worden bewaard. Onderzoekers houden zich vaak vanuit diverse specialismen met (delen van) het onderwerp bezig. Het aantal interieurspecialisten is op één hand te tellen, zodat er in verhouding zeer weinig kennis beschikbaar is. De geringe kennis die er bestaat is bovendien weinig algemeen, zelfs onder vakgenoten: het is een gebied van extreme specialisatie.

Omdat in monumentenkringen een nieuwe weg lijkt te zijn ingeslagen is er een grote behoefte aan scherpere definities.

Wat is een interieur? In het algemeen taalgebruik is de betekenis niet hetzelfde als in het kunsthistorische taalgebruik en die is weer niet hetzelfde als in het juridische taalgebruik. In de dikke Van Dale wordt ‘interieur’ ondermeer gedefinieerd als: ‘het inwendige van een gebouw, huis, vertrek, auto e.d., m.n. wat de aankleding, meubilering en stoffering betreft’. Dit is de uitleg die in het algemeen aan het begrip wordt gegeven. Het betreft hier de nagelvaste afwerking van wanden, vloeren, plafonds, maar ook de meubelen en de textilia zoals gordijnen, tapijten en dergelijke. Interieur in kunsthistorische zin echter, omvat meer.

De component die in de eerste definitie ontbreekt is die van de ruimte in architectonische zin: een door drie dimensies bepaalde plek. Niet alleen de vorm, de verhoudingen en de lichtinval definièren een interieur in ruimtelijk opzicht, ook de toegangen hebben daarin een belangrijke plaats omdat zij de onderlinge relaties tussen vertrekken vastleggen en daarmee ook iets zeggen over de locatie van een vertrek in het interieur als een optelsom van vertrekken.

Het kunsthistorische begrip interieur omvat bovendien het woord ‘inrichting’ dat volgens Van Dale afgezien van de meubilering en stoffering ook de ‘indeling in kamers’ betekent. Zowel het architectuurhistorisch als het bouwhistorisch onderzoek hebben de laatste jaren duidelijk gemaakt hoezeer dit ruimtelijke aspect de betekenis van een interieur kan bepalen. Interieurs kunnen dan ook niet zonder meer naar een andere locatie worden verplaatst.

In juridische zin ten slotte, of liever in de zin van de genoemde Monumentenwet sluit het begrip ‘interieur’ niet de ruimte, maar juist de meubelen en de stoffering van de definitie uit, althans zo wordt de wet vaak geÔnterpreteerd. Juridisch valt een interieur uiteen in roerende en onroerende zaken, hetgeen meestal een belangrijke barrière is voor het behoud van een interieur in zijn totaliteit. De onroerende, dat wil zeggen: de nagelvaste onderdelen vallen onder de bescherming van de Monumentenwet. Maar over de vraag wat onroerend is, is discussie mogelijk. Onroerend zijn volgens de wet die zaken waarvan men het eens is dat ze bestanddeel zijn van het geheel en daaruit niet zonder aantasting van de betekenis kunnen worden verwijderd. Daarmee is het mogelijk geworden om ook verplaatsbare zaken waaronder meubels en stoffering, maar ook bijvoorbeeld kerksculptuur en kerkzilver onder de bescherming van de Monumentenwet te laten vallen. Deze zaken zijn dan ‘onroerend door bestemming’.

De meubels en stoffering in de voormalige Beurs van Berlage zijn in die opvatting dus onroerend evenals de boedel van het Jachtslot St. Hubertus, tot aan de asbakken aan toe. Maar de wet is zo algemeen dat zij ook ruimte laat voor een betoog waarin meubels en stoffering juist roerend zijn en daarmee niet beschermd volgens de monumentenwet. In de praktijk is overigens het toezicht een probleem. En bij verplaatsbare zaken die beschermd zijn ligt dat net weer iets gecompliceerder dan bij nagelvaste zaken. Het systeem van jaarlijkse enquêteformulieren zoals dat door het ICN en de Inspectie Cultuurbezit wordt gehanteerd voor de controle op de in het land verspreide rijkseigendommen zou wellicht voor de monumentenzorg in overweging kunnen worden genomen.

Of het begrip interieur nu in zijn algemene, zijn kunsthistorische of zijn juridische betekenis wordt gehanteerd: overal kan het zowel betrekking hebben op één vertrek als op het samenstel van alle vertrekken in een gebouw, wat de spraakverwarring alleen maar groter maakt.

Criteria voor bescherming
Er zijn eigenlijk geen specifieke criteria opgesteld voor de bescherming van de cultuurhistorisch waardevolle binnenkant gebouwen. Gemeentelijke organen beslissen ad hoc over verbouwings- en sloopaanvragen voor interieurs zonder dat een geschikt instrumentarium op papier staat. Dan wordt een toevallig persoonlijk oordeel al gauw doorslaggevend. Dat de betrekkelijkheid van zo’n oordeel meestal niet wordt ingezien maakt duidelijk hoe treurig het is gesteld met de bescherming van dit deel van het erfgoed.

In de Nederlandse monumentenzorg gelden drie hoofdcriteria te weten: schoonheid, cultuurhistorische waarde en het wetenschappelijk belang, die ten behoeve van de hanteerbaarheid in subcriteria uiteenvallen. De criteria die voor de beoordeling van de architectuur worden aangehouden zijn: de cultuurhistorische-, de architectuurhistorische- en de ensemblewaarde, de gaafheid en de zeldzaamheid. Er wordt stilzwijgend van uitgegaan dat deze subcriteria die ondermeer zijn geformuleerd voor gebouwen uit de periode 1850-1940 ook wel voor het interieur gebruikt kunnen worden. Maar deze moeten wel worden toegesneden op de specifieke kenmerken van het interieur om enige waarde te hebben. Op de mogelijke invulling van de cultuur- en architectuurhistorische waarde wil ik in dit korte bestek niet verder ingaan. Een toespitsing van de overige drie criteria op de specifieke kenmerken van interieurs bracht mij tot de volgende overwegingen.

De ensemblewaarde betekent in de context van de architectuur dat het gebouw een onderdeel vormt van een groter, stedebouwkundig of landschappelijk geheel. Naar analogie daarvan zou bij het interieur kunnen worden gedacht aan een groter geheel van vertrekken. Het onderscheid dat hier wordt bedoeld is het verschil tussen de betekenis van interieur in beperkte zin (een vertrek) en in brede zin (alle vertrekken van een gebouw). Bij het criterium gaafheid kan in de context van het interieur gedacht worden aan drie niveaus. Namelijk het niveau van de interieurafwerking (bijvoorbeeld: is de wandafwerking compleet of niet), het niveau van het vertrek (is de afwerking van het vertrek compleet, dat wil zeggen zijn er historisch waardevolle vloeren, plafonds en wanden) en het niveau van de ruimte (betreft het een ruimte met of zonder de interieurafwerking).

De waarde van de ruimte en vooral ook van de locatie moet niet worden onderschat. Bij het verplaatsen van ‘interieurs’ naar musea of andere locaties wordt dit wezenlijke kenmerk geheel tenietgedaan. Haal een vertrek uit zijn (architectonische) context en het verliest een wezenlijk aspect van zijn karakter: de relaties tussen vertrekken, de specifieke lichtinval, meestal ook de oorspronkelijke maten en verhoudingen. Dit nog afgezien van symbolische relaties met het gebouw of de plek waarvoor het gedacht is, zoals bij behangselschilderkunst en stucwerk het geval kan zijn. Daarnaast wordt er sinds de negentiende eeuw ook betekenis gehecht aan de geschiedenis van de locatie. Omdat de plek vertelt van zijn verleden, kan verplaatsing alleen ten koste gaan van de geloofwaardigheid van het monument in kwestie. Dit geldt ook het monumentale interieur. Deze overwegingen zouden consequenties moeten hebben voor het handhaven van de eenheid van plek, ruimte en interieurafwerking wanneer de verbouw of sloop van een monumentaal interieur aan de orde is.

De kwestie van de historiciteit – het waar gebeurd zijn – roept overigens ook vragen op: welke toestand van een interieur verdient het beschermd te worden? Ook hier wijzen denkbeelden die al eerder zijn ontwikkeld voor de buitenkant van het gebouw de weg. Beschermen van de ‘oorspronkelijke’ situatie is mooi als deze er nog is of zonder de geschiedenis geweld aan te doen nog kan worden teruggebracht. Maar ook sommige latere verbouwingen verdienen bescherming. Dat de restauraties (zoals die van De Bazel voor het Rembrandthuis) en andere ingrepen (zoals die van Eschauzier in het museum in Arnhem) die de oude interieurs soms geweld aan hebben gedaan, nu bescherming verdienen is de grote paradox van de monumentenzorg. Het werk van Eschauzier voor Arnhem is behouden dankzij de zorgvuldigheid waarmee Ward Schrijver de ruimte en vitrines tegemoet trad in zijn nieuwe opstelling van moderne kunstnijverheid in het Museum voor Moderne Kunst. Eschauziers ingrepen in het Rijksmuseum in Amsterdam zijn echter goeddeels tenietgedaan. Hoe zal het de ingrepen van Quist in het Rijksmuseum vergaan? Of die van Mart van Schijndel in het Centraal Museum in Utrecht? Gezien het bovenstaande is het zeer uitzonderlijk dat zowel de indeling, de aankleding als de meubelen en stofferingen van een historisch interieur bewaard zijn. Bij het hanteren van het criterium van de ‘zeldzaamheid’ zal hiermee rekening moeten worden gehouden.

Wat echter na deze uiteenzettingen als een paal boven water blijft staan is dat de wettelijke basis voor bescherming van een interieur in de omvattende kunsthistorische betekenis veel te wankel is. De meubelen en losse stofferingen vallen meestal tussen de wal en het schip. Omdat de Nederlandse Monumentenwet eigenlijk niet voorziet in een expliciete bescherming van objecten in situ, zoals in Frankrijk en Engeland het geval is, zijn de verplaatsbare elementen van een interieur aangewezen op de musea die deze acquireren. Ze zullen wel incidenteel behouden blijven, maar zelden ter plaatse. De overheid zou hier verantwoordelijkheid moeten nemen door in de regelgeving ook de verplaatsbare zaken tot de kern van de Monumentenwet te maken. Dit is vooral noodzakelijk voor ameublementen en stofferingen die voor een specifieke locatie zijn ontworpen zoals bij ontwerpen voor een ‘Gesamtkunstwerk’. Het bij elkaar houden met de rest van het interieur is van kunst- en cultuurhistorisch belang. Zo’n ameublement is meestal op de verhoudingen en het materiaalgebruik van het vertrek afgestemd en kan los van het interieur dus niet ten volle worden gewaardeerd. Meestal levert zo’n ameublement een eigen bijdrage aan het ritme van de ruimte waardoor ook de ruimte zonder inrichting niet optimaal beleefd kan worden. Ook dit onderstreept weer de rol van de eigenaren en beheerders die, mits het gebouw gebruikt blijft worden, hun verantwoordelijkheid zouden moeten nemen voor het behoud! Bij particulieren zou dit betekenen dat ze nooit hun eigen meubels kunnen neerzetten, wat om begrijpelijke redenen in veel gevallen een onhaalbare kaart is. Maar wat is de directiekamer van het Scheepvaarthuis zonder het ameublement van Michel de Klerk? Bedrijven, en ook (of moet ik zeggen juist) de genoemde musea zouden doordrongen moeten zijn van het cultuurhistorische belang van deze binnenruimten en de daarmee samenhangende verantwoordelijkheid. Want het zijn dan wel geen schilderijen, de historische interieurs en hun inrichting, maar belangwekkend zijn ze wel: niet alleen als uitdrukking van een bepaalde smaak maar ook als demonstratie van hoe in het verleden werd gewoond en gewerkt. Het getuigt van een vooruitziende blik dat het Rijksmuseum in Amsterdam de geschiedenis van zijn behuizing en van zijn verzamelingen laat onderzoeken voordat aan de grootscheepse verbouwing en herinrichting van het interieur wordt begonnen. Hopelijk zullen anderen dit voorbeeld volgen.

Barbara Laan